Tranen wellen op als ik de woorden uit mijn binnenste laat stromen. Mijn vriendin houdt haar blik op de weg en humt af en toe. Ze luistert.
Ik vertel over de kinderen die ik de afgelopen week heb begeleid tijdens een kindervakantiekamp ergens in Drenthe. Na het verhaal van het zesjarige meisje uit het blijf-van-mijn-lijf-huis en de achtjarige jongen die van zijn vader niet mocht huilen om het verlies van zijn stiefvader, vertel ik over Jolyn. Ik vertel hoe het meisje haar lip optilt en kleine stukjes voedsel haar mond induwt. Met haar tong plet ze het eten tegen haar gehemelte. Over de enorme blaar, vol pus, in haar mondhoek waar ze meermalen per dag om huilt. “Juf, het doet zo’n pijn”. Over hoe ik er niets aan kon doen. Ik vertel mijn vriendin hoe de mond van het meisje eruit zag. Het opgezwollen tandvlees, de blaren op haar tong, de blaren op haar gehemelte en de kiezen die zijn vervangen door zwarte gaten.
Ook vertel ik dat het meisje zes jaar is, en gewoon in Nederland woont. Dat haar twee zusjes een prima gebit hebben. Dat ze zo graag een appel lust, maar er minstens een uur over doet om de muizenhapjes tot moes te verpulveren. Ik vertel dat bij terugkomst haar moeder vol ongeloof naar de gehavende mond van haar dochtertje kijkt. En ik huil als ik me realiseer dat het de moeder gewoon niet eerder opgevallen is, het simpelweg niet gezien heeft.