Het lijkt niet groter dan de lengte van mijn pink – het Vrijheidsbeeld vanaf negen kilometer hoogte. Iets gouds schittert in het felle middaglicht en ik probeer het tussen duim en wijsvinger te meten. Zo’n 2,5 centimeter.
De skyline beslaat niet meer dan de lengte van mijn onderarm en qua hoogte stelt het al helemaal weinig voor. Het valt me wat tegen, New York. Zelfs al zie ik het vanuit de lucht, moet New York niet te allen tijde indrukwekkend zijn? Groots, overweldigend, the concrete jungle where dreams are made of? Vandaag niet. Het vliegtuig helt langzaam naar links en New York verdwijnt uit zicht.
Ik slaap een halfuurtje, misschien zelfs een uur. Naast mij zit een dikke Amerikaan met een Indiaans staartje die iets doet met de voedselindustrie. Zijn arm rust tegen mijn schouder en ik kruip ongewild steeds verder richting het raam. Het is een heldere dag. Ik kan alles zien wat er beneden op de Aarde gaande is. Niet dat dit veel is. Donkere kronkels in het lichte oppervlak geven het idee dat er heuvels, of wellicht wel bergen te vinden zijn daar beneden. Witte plukjes sneeuw zijn te onderscheiden op de zwarte bovenkant. Het landschap wordt doorkruist met rechte lijnen, kaarsrecht, wegen, en afbakeningen van een landgoed. Cirkels groen, geel en donkergroen worden van elkaar apart gehouden door de lijnen – die zo recht zijn dat je er een waterpas naast zou kunnen leggen.
Het maakt veel indruk op me. Deze ijver op het land, maar ook in de kleinere steden, waar de vierkanten met grijs garant staan voor een keurig, symmetrisch woonblok. Dat zou vanaf de grond zelf nooit zo bijzonder zijn. In tegenstelling tot New York. Om dat te kunnen bewonderen moet je met beide voeten op de grond staan.