Ik hou van wandelen door het park. Afgelopen vrijdag liep ik met een groep collega’s door de frisse groene lucht van het Noorderplantsoen. Babbelend over de blijde terugkeer van een redacteur en de aanname van een nieuwe manager kijk ik met een tevreden gevoel naar de joggers, de hondenuitlaters en de vrouwen met kinderwagens.
Ik hou van het park. Zelfs van de kliekjes jongeren bij de koepel, de nog-net-niet-volwassen studenten bij het basketbalveldje en de meisjes op handdoekjes naast de vijver. In die omgeving word ik niet geïrriteerd door muziek uit gettoblasters, overwaaiende rook van illegale barbecues en het feit dat er net geen ruimte is tussen alle groepjes. Tussen de bomen met fluitende vogels en een schijnende zon heb ik daar helemaal geen problemen mee.
Hangjongeren hebben ook zo hun charme.
Waar ik niet van hou is duiven. Ze vliegen in de weg, brengen enge ziektes over en verzuren alle mooie gebouwen. Maar tijdens mijn wandeling in het park herkende ik ineens iets menselijks. Daar waar weinig mensen aan het joggen waren, er te weinig zon was voor een handdoek en teveel gras om te basketballen, scharrelden duiven. Met hordes bij elkaar, graantjes uit het grasveld te pikken. Niet op andere plekken, alleen op dat veldje. Net als al die hangjongeren die ik op de rest van mijn weg tegenkwam. Samen hun plekje gezocht waar ze knus kunnen koeren of vechten om een stukje korst. Hangduiven. Die hebben zo ook hun charme.